- baisser
- baisser [beesee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 dalen ⇒ zakken, verminderen, afnemen♦voorbeelden:1 le jour baisse • het wordt donkerles jours baissent • de dagen worden korterla mer baisse • het wordt eble vin a baissé • de wijn is goedkoper gewordenbaisser de 10% • dalen met 10%II 〈overgankelijk werkwoord〉1 neerlaten ⇒ naar beneden laten, laten zakken2 verlagen ⇒ lager zetten♦voorbeelden:1 baisser le col de sa chemise • de kraag van zijn overhemd omslaan〈informeel〉 baisser le pantalon • door de knieën gaanbaisser la tête • het hoofd buigenbaisser la vitre • het raampje naar beneden draaienbaisser les yeux • de ogen neerslaanfaire baisser les yeux à qn. • iemand beschaamd doen staan→ tonIII se baisser 〈wederkerend werkwoord〉1 (zich) bukken♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 il n'y a qu'à se baisser pour les ramasser • ze liggen voor het oprapen1. v1) dalen, verminderen2) laten zakken3) verlagen4) zachter afstellen [radio]2. se baisserv(zich) bukken
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.